Jaarverslag 2020 van het Scheidsgerecht en de Governancecommissie

Jaarverslag 2020 van het Scheidsgerecht Gezondheidszorg en van de Governancecommissie Gezondheidszorg.

Algemeen

1. Per 1 september 2020 is mr. H.F.M. Hofhuis gedefungeerd als voorzitter van het Scheidsgerecht en de Governancecommissie wegens het bereiken van de uiterste leeftijdsgrens. Hij is met ingang van die datum opgevolgd door mr. R.J.B. Boonekamp, die sinds 2010 vicevoorzitter was. Tot vicevoorzitter is per 1 september 2020 benoemd mr. H.J. Vetter, senior rechter in de rechtbank Den Haag. Voor het overige zijn er geen veranderingen opgetreden in de vervulling van de functies van voorzitter, vicevoorzitter en (plaatsvervangend) griffier van het Scheidsgerecht. Na een aanmerkelijke uitbreiding in 2019 beschikt het Scheidsgerecht thans over 70 arbiters uit alle geledingen en specialismen in de gezondheidszorg. Onder de arbiters bevinden zich ook enkele accountants. In het verslagjaar is een vierde externe deskundige benoemd in de Governancecommissie die daarmee thans beschikt over 20 leden. De gecombineerde griffie van het Scheidsgerecht en van de Governancecommissie was ook dit jaar gevestigd op het kantoor Pot Jonker Advocaten te Haarlem. Het Scheidsgerecht verheugt zich over het goed functioneren van de griffie.

2. In verband met de Corona uitbraak is in het Arbitragereglement van het Scheidsgerecht voorzien in de mogelijkheid om een mondelinge behandeling door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel te laten plaatsvinden indien het houden van een fysieke zitting niet mogelijk is. In de eerste maanden na de Corona uitbraak is een enkele keer met toepassing hiervan een mondelinge behandeling gehouden. Dat is met instemming van de partijen ook gebeurd in een toetsingsverzoek aan de Governancecommissie. Vanaf mei konden weer fysieke zittingen worden gehouden. Het toegestane maximale aantal van 30 deelnemers laat de mogelijkheid daartoe. Op de locaties waar zittingen worden gehouden zijn grote zalen beschikbaar. Het Scheidsgerecht en de Governancecommissie zien er bij de organisatie van een mondelinge behandeling nauwlettend op toe dat zittingen veilig en met inachtneming van alle voorschriften plaatsvinden.

Het Scheidsgerecht Gezondheidszorg

Algemeen

3. Het Scheidsgerecht behandelt geschillen tussen zorginstellingen en (individuele) medisch specialisten of andere medische beroepsbeoefenaren zoals bijvoorbeeld verloskundigen. Sinds de stelselwijziging per 1 januari 2015 zijn dat voornamelijk nog geschillen tussen ziekenhuizen en medisch specialisten in loondienst, een enkele keer ook tussen een collectief van (vrij gevestigde) medisch specialisten verenigd in een MSB en een ziekenhuis. De zaken die het Scheidsgerecht behandelt betreffen ook geschillen tussen specialisten onderling. Het gaat dan om enerzijds een individuele specialist of een vakgroep van een bepaald specialisme en anderzijds de collectiviteit van specialisten die in het desbetreffende ziekenhuis werkzaam zijn en zich hebben verenigd in een medisch specialistisch bedrijf (“MSB”, in de juridische vorm van een coöperatie, een maatschap of een besloten vennootschap). Het Scheidsgerecht is ook bevoegd geschillen tussen de instellingen (zoals ziekenhuizen) en hun bestuurders te behande-len, maar zaken van deze aard doen zich maar betrekkelijk weinig voor.

4. Onderlinge geschillen tussen medisch specialisten en MSB’s komen soms bij het Scheidsgerecht na een verwijzing door de voorzitter van de Federatie. Veel maatschapscontracten, vooral die van langer geleden, bevatten namelijk een arbitraal beding dat voorziet in geschilbeslechting door drie arbiters die daartoe door de voorzitter van de Federatie worden aangewezen. Het komt ook voor dat een MSB in zijn ledenovereenkomsten een dergelijke clausule opneemt. Sinds 1 januari 2016 benoemt de voorzitter van de Federatie het Scheidsgerecht als geschilbeslechter. De samenstelling van de behandelende kamer wordt in deze gevallen bepaald aan de hand van het Arbitragereglement van het Scheidsgerecht, dat in ver-band hiermee per 1 januari 2016 is gewijzigd. Het komt echter in toenemende mate voor dat de partijen zich rechtstreeks tot het Scheidsgerecht wenden zonder tussenkomst van FMS. Aan de behandeling van maatschapsgeschillen (en de zaken die daarmee op één lijn staan) neemt in de regel, naast de voorzitter en een arbiter-medicus, een accountant deel.

Aantallen zaken

5. In het verslagjaar zijn éénentwintig zaken ingekomen, te weten negentien bodemzaken en twee kort gedingen. In zes van deze éénentwintig zaken (vijf bodemzaken en een kort geding) is geen vonnis of bindend advies uitgesproken doordat de zaken vóór de mondelinge behandeling zijn ingetrokken, dan wel tijdens of na de mondelinge behandeling tot een minnelijke regeling hebben geleid. In 2020 zijn in totaal twaalf uitspraken gedaan, alle in de vorm van een arbitraal vonnis. Negen uitspraken betroffen zaken die in dit jaar waren ingekomen, de resterende drie vonnissen zijn gewezen in zaken uit 2019. Eind 2020 waren nog vijf in dit jaar ingekomen zaken aanhangig. In twee van deze zaken is in januari of februari 2021 vonnis gewezen.

6. Het hieronder vermelde staatje geeft over een reeks van jaren de aantallen binnenge-komen zaken respectievelijk uitspraken (vonnissen en bindend adviezen) van het desbetrefffende jaar weer.

                2011   2012   2013   2014   2015   2016   2017   2018   2019   2020
Ingekomen  48       42      45       36       23      27       26       24      20      21
Uitspraken   19       32      33       23       14      15       21       15      12      12


Hieruit blijkt dat het totale aantal zaken geleidelijk aan terugloopt. Het totale niveau beweegt zich op een substantieel lager niveau dan vóór de stelselherziening in de gezondheidszorg per 1 januari 2015. Aan deze herziening is in eerdere jaarverslagen aandacht besteed.

Doorlooptijden

7. De doorlooptijden blijven kort. Als de agenda’s van de partijen en hun gemachtigden niet in de weg zitten, pleegt de mondelinge behandeling in een bodemzaak ongeveer vier maanden na het aanbrengen van de zaak plaats te vinden. Bijna steeds wijst het Scheidsgerecht binnen zes weken na de mondelinge behandeling een eindvonnis, in de meeste gevallen binnen drie of vier weken. De gemiddelde doorlooptijd van zaken die in 2020 zijn binnengekomen en in 2020 door het wijzen van een vonnis zijn afgedaan bedroeg ongeveer vier maanden. Ter vergelijking: de doorlooptijd in de gewone rechtspraak in eerste aanleg bij de civiele rechter bedraagt al gauw minimaal één jaar. Enkele zaken die in 2020 zijn afgedaan hadden een aanmerkelijk langere doorlooptijd omdat die zaken in verband met de Corona uitbraak op verzoek of met instemming van de partijen voor langere tijd zijn aangehouden in afwachting van de mogelijkheid van het houden van een fysieke zitting. Tussenvonnissen zijn in het ver-slagjaar niet uitgesproken. In één in 2020 aangebrachte zaak heeft (de enkelvoudige kamer van) het Scheidsgerecht in december 2020 een vonnis gewezen over de bevoegdheid van het Scheidsgerecht. In het vonnis heeft het Scheidsgerecht zich onbevoegd verklaard waarmee de procedure voor het Scheidsgerecht is geëindigd. Bij de kort gedingen worden zeer korte termijnen aangehouden, ook voor het bepalen van de datum voor de mondelinge behandeling. Het kortgedingvonnis volgt in de regel ongeveer een week na de zitting. Deze korte doorlooptijden vormen, naast de deskundigheid die binnen het Scheidsgerecht aanwezig is door de tripartite samenstelling (behalve in kort gedingen die enkelvoudig door één van de voorzitters worden behandeld en beslist), deels met arbiters uit de gezondheidszorg, een van de sterke punten van de rechtspraak van het Scheidsgerecht. Ook door het ontbreken van de mogelijk-heid van hoger beroep is er relatief snel duidelijkheid over ieders positie. Vanzelfsprekend kan het ontbreken van hoger beroep ook een nadeel opleveren voor degene die – al dan niet ten dele – ongelijk heeft gekregen, maar de brancheorganisaties hebben destijds bewust gekozen voor één instantie.

Driepartijengeschillen

8. Sinds de stelselherziening zijn er af en toe “driepartijengeschillen”. Partijen daarbij zijn dan meestal (i) de medisch specialist, al dan niet tezamen met zijn “praktijk-BV”, (ii) het MSB en (iii) het ziekenhuis. Ook andere varianten komen voor, bijvoorbeeld die waarin ook de maatschap of de andere leden van de vakgroep waarvan de specialist deel uitmaakt, partij zijn. Met enige regelmaat blijken de desbetreffende overeenkomsten, zoals de ledenovereenkomst van het MSB, de maatschapsovereenkomst van de specialisten in kwestie of de samenwerkingsovereenkomst tussen het ziekenhuis en het MSB waarbij de specialist is aangehaakt, uiteenlopende regelingen voor de bevoegde (scheids)rechter te kennen. In het vorige jaarverslag is al gesignaleerd dat dit ongelukkig kan uitpakken. Het kan ertoe leiden dat in de procedure voor het Scheidsgerecht veel tijd en energie moet worden gestoken in de behandeling van voorvragen met betrekking tot de bevoegdheid. Het kan er (vervolgens) ook toe leiden dat voor de berechting van de vordering tegen de ene partij het Scheidsgerecht bevoegd is en voor de berechting van de vordering tegen de andere partij de gewone rechter. Dan moet er dus over nauwsamenhangende geschillen voor verschillende instanties worden geprocedeerd met veel extra moeite en kosten voor de partijen van dien. Het kan er ook toe leiden dat door de verschillende instanties uitspraken worden gedaan die tegenstrijdig zijn of niet goed met elkaar te verenigen. Dit alles is onpraktisch en onwenselijk, maar zoals ook in het vorige verslag is gesignaleerd, kan het Scheidsgerecht hierin geen verandering brengen omdat het alleen bevoegd is indien daarvoor een contractuele basis is. In het vorige verslag is aan de orde gesteld dat het wenselijk zou zijn dat beroepsorganisaties trachten in de verschillende contractuele verhoudingen zoveel mogelijk tot een eenvormige geschilbeslechting te komen. Het komt echter voor dat er in een driepartijengeschil tussen twee van de partijen geen enkele contractuele band bestaat, bij gebreke waarvan er ook geen basis is voor een regeling voor geschilbeslechting. In het verslagjaar heeft het Scheidsgerecht eenmaal, in de zaak SG 19/20, vonnis gewezen in zo’n zaak van een medisch specialist tegen “zijn” maatschap en tegen het ziekenhuis. In die zaak liep de bevoegdheid van het Scheidsgerecht in de zaak tegen de maatschap overigens in beginsel wel synchroon met de bevoegdheid in de zaak tegen het ziekenhuis. De bevoegdheid is niettemin in dat geval uiteen gaan lopen omdat de maatschap zonder dat de medisch specialist daarvan nog deel uitmaakte met het ziekenhuis een nieuwe samenwerkingsovereenkomst had gesloten die ook voorzag in geschilbeslechting door het Scheidsgerecht, maar waarbij de medisch specialist geen partij was. Voor zover de vordering tegen het ziekenhuis op de nieuwe samenwerkingsovereenkomst was gebaseerd heeft het Scheidsgerecht zich daarom onbevoegd verklaard.

Publicatie van uitspraken

9. Volgens het Arbitragereglement kan het Scheidsgerecht besluiten zijn uitspraken (vonnissen dan wel bindend adviezen) “bekend te maken”. Dit leidt dan tot publicatie van een geanonimiseerde versie van de uitspraak op de website van het Scheidsgerecht. De anonimisering houdt in dat de namen van partijen en andere in de uitspraak genoemde personen en van het ziekenhuis of de maatschap in kwestie niet worden gepubliceerd. Voorwaarde voor een dergelijke publicatie is dat de uitspraak “naar het oordeel van het Scheidsgerecht van meer dan incidenteel belang is te achten”. In de praktijk tot 2016 vond publicatie bijna altijd plaats. Ten aanzien van de zaken waarin de voorzitter van de Federatie het Scheidsgerecht als ge-schilbeslechter heeft benoemd, geldt een ander regime. De Federatie heeft in algemene zin bezwaar tegen publicatie van de vonnissen en bindend adviezen in de geschillen tussen de medisch specialisten waarin de arbiters of bindend adviseurs door haar voorzitter zijn aangewezen. De benoeming van het Scheidsgerecht als arbitraal college of bindend adviseur geschiedt daarmee onder de voorwaarde dat de uitspraken niet worden bekendgemaakt. Dat is overigens bij arbitrage en de bindendadviespraktijk niet ongebruikelijk; deze vormen van geschilbeslechting zijn immers niet openbaar. Zoals ook in eerdere jaarverslagen is vermeld, kleven in de praktijk echter wel bezwaren aan deze werkwijze. De rechtspraak van het Scheidsgerecht, als vast college voor geschilbeslechting in de gezondheidszorg, zou op deze wijze verborgen blijven, immers alleen bekend zijn bij de “toevallige” partijen en hun raadslieden. Het is nuttig dat die rechtspraak, met de daaruit mogelijk voortkomende precedenten, wel algemeen bekend is. Gemachtigden die vaker dit soort zaken behandelen, zouden door dit gebrek aan openbaarheid een niet bedoelde en ongewenste voorsprong kunnen krijgen op anderen. Het Scheidsgerecht heeft dit aspect besproken met de Federatie. Dit heeft geleid tot de beleidslijn dat publicatie van het “rompgeschil” op de website van het Scheidsgerecht mogelijk is in zaken met een meer algemeen belang. Dit kan dan op zodanige wijze gebeuren dat daaruit niet kan worden afgeleid welke partijen of welk ziekenhuis het betreft.

Enkele behandelde zaken

10. De zaak SG 20/10 betrof een geschil over de taakverdeling tussen vaatchirurgen en interventieradiologen binnen een ziekenhuis. Tussen de werkzaamheden binnen beide specialismen bestaat een zekere overlap omdat zowel vaatchirurgen als interventieradiologen bekwaam en bevoegd zijn bepaalde perifere vasculaire interventies te verrichten. Met het oog op het behoud van hun bekwaamheid vinden interventieradiologen het om een aantal redenen van belang dat zij naast de aan hen voorbehouden non-vasculaire interventies ook in voldoende mate perifere vasculaire interventies kunnen doen. Een moeilijkheid is echter dat vaatchirurgie een poortspecialisme is en (interventie)radiologie een ondersteunend specialisme. Patiënten die in aanmerking komen voor vasculaire interventies worden vanuit de eerste lijn verwezen naar vaatchirurgen en niet rechtstreeks naar interventieradiologen. De laatsten zijn afhankelijk van inschakeling door andere medisch specialisten die als hoofdbehandelaar optreden. Dit heeft tot gevolgd dat het aanbod voor meer complexe vasculaire interventies voor de interventieradiologen gering is. In het ziekenhuis is langdurig maar zonder succes geprobeerd een (multidisciplinaire) samenwerking te organiseren tussen vaatchirur-gen en interventieradiologen waarbinnen ook interventieradiologen meer complexe vasculaire interventies zouden kunnen verrichten. Als gevolg van het uitblijven van een dergelijke samenwerking dreigde interventieradiologie als specialisme in het ziekenhuis verloren te gaan. Het ziekenhuis en het MSB hebben toen in een gezamenlijk optrekken op grond van de samenwerkingsovereenkomst en de ledenovereenkomst aanwijzingen gegeven aan de vaatchirurgen om zich geheel te conformeren aan een plan van aanpak en een inrichtingsplan voor een Geïntegreerd Vaatcentrum (GVC). Onderdeel van dat plan van aanpak en dat inrichtingsplan vormt de verplichting om de vasculaire interventies binnen het GVC naar evenredigheid te verdelen tussen vaatchirurgen en interventieradiologen. De in het ziekenhuis werkzame vaatchirurgen zijn in deze procedure tegen deze aanwijzingen opgekomen. De Nederlandse Vereniging voor Vaatchirurgie heeft in een visiedocument beschreven welke zeven klinische en poliklinische inspanningen verricht moeten worden voor de patiënt met vaatchirurgische diagnose. Vastgesteld moest worden dat de vaatchirurgen beschikken over de bekwaamheden die nodig zijn voor het verrichten van al deze inspanningen maar de interventieradiologen niet. Uitvoering van het plan van aanpak en het inrichtingsplan zouden met zich brengen dat de vaatchirurgen verplicht zijn in een bepaalde mate interventieradiologen in te schakelen voor het uitvoeren van de eigenlijk interventie bij patiënten die naar hen zijn doorverwezen ook als daarvoor vanuit oogpunt van adequate, doeltreffende, doelmatige en patiëntgerichte zorg in het desbetreffende geval geen behoefte bestaat. Het Scheidsgerecht heeft geoordeeld dat de besturen van het MSB en het ziekenhuis zich met de hiervoor bedoelde aanwijzingen begeven op het terrein van de verantwoordelijkheid van de individuele medisch specialist zonder dat zij daartoe de bevoegdheid kunnen ontlenen aan de samenwerkingsovereenkomst en de ledenovereenkomst. Het Scheidsgerecht heeft daarom geoordeeld dat de besturen de vaatchirurgen niet aan die aanwijzingen mogen houden. In een aan de bodemprocedure voorafgaand kort geding (SG KG 20/09) had de voorzitter van het Scheidsgerecht bij wijze van voorlopige voorziening de aanwijzingen reeds met onmiddellijke ingang opgeschort.

11. In de zaak SG 20/13 verzocht een ziekenhuis de ontbinding van de arbeidsovereenkomst met een medisch specialist. Volgens het ziekenhuis werd het gedrag van de medisch specialist als agressief, intimiderend, bedreigend en manipulerend ervaren door collega’s en leidingge-venden en kon daarom van een vruchtbare samenwerking geen sprake meer zijn. De medisch specialist betwistte dat daarvan sprake was en stelde zich op het standpunt dat voor hem niet duidelijk is welk gedrag hem feitelijk werd verweten dat aanleiding kon geven tot deze kwalificaties. In het verleden (2015) was door het Bestuur Medische Staf (BMS) op verzoek van het ziekenhuis wel een onderzoek geëntameerd naar het gedrag van de medisch specialist waartoe een onderzoekscommissie was ingesteld. De commissie had het onderzoek al vrij snel gestaakt zonder een rapport uit te brengen. Daarna heeft nooit meer een onderzoek plaatsgevonden en hebben slechts herhaalde gesprekken plaatsgevonden tussen de medisch specialist en zijn leidinggevenden die niet tot iets concreets hebben geleid. Uiteindelijk heeft er een mediation plaatsgevonden die ertoe heeft geleid dat de medisch specialist voor twee jaar werd gedetacheerd bij een ander ziekenhuis om aldaar in zijn specialisme werkzaam te zijn. Daarbij werd afgesproken dat de medisch specialist na ommekomst van de periode van detachering zijn werkzaamheden in het ziekenhuis in volle omvang zou kunnen hervatten en dat het einde van de detachering geen reden zou zijn voor een einde van het dienstverband. Na ommekomst van de detachering is de medisch specialist echter niet meer in de gelegenheid gesteld zijn werkzaamheden in het ziekenhuis te hervatten en heeft het ziekenhuis besloten een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst in te dienen. Het Scheidsgerecht heeft onder verwijzing naar eerdere uitspraken (onder andere SG 17/21) vooropgesteld dat ontbinding van de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever een ingrijpende maat-regel is met ernstige gevolgen voor de medisch specialist en dat daarom van het ziekenhuis in een geval als dit mag worden verwacht dat eerst zorgvuldig onderzoek wordt gedaan naar de aard, de ernst en de duur van het gedrag van de medisch specialist. Vervolgens heeft het Scheidsgerecht geoordeeld dat dergelijk onderzoek hier niet heeft plaatsgevonden en dat bij gebreke hiervan niet kan worden vastgesteld dat de medisch specialist het hem verweten gedrag vertoonde in een mate die de ontbinding van de arbeidsovereenkomst zou kunnen rechtvaardigen. Daarbij kwam dat een ontbinding op gespannen voet zou staan met de toezegging dat de medisch specialist zijn werkzaamheden na detachering zou kunnen hervatten nu aan het ontbindingsverzoek geen andere feiten of omstandigheden ten grondslag zijn gelegd dan die dateren uit de periode voor de detachering. Het Scheidsgerecht heeft het ontbindingsverzoek daarom afgewezen.

12. De zaak SG 19/015 betrof een overeenkomst tussen een verloskundige en een ziekenhuis waarin de partijen zijn overeengekomen dat de verloskundige onder haar persoonlijke verantwoordelijkheid bevallingen op de verloskundige afdeling van het ziekenhuis zou verrichten (poliklinische bevallingen) in die situaties, waarin geen sprake is van een medische indicatie en een normaal verloop van de bevalling is te verwachten. De verloskundige werd door (de in) het ziekenhuis (werkzame gynaecologen) verweten dat zij herhaaldelijk haar bevoegdheid tot het doen van bevallingen in het ziekenhuis overschreed en niet (tijdig) ageerde op complicaties en medische indicaties. Daarbij speelde een rol de toepassing van de door verloskundigen (KNOV) en gynaecologen (NVOG) op 2 november 2015 gezamenlijk vastgestelde Leidraad “Verloskundige zorg buiten richtlijnen”. Deze Leidraad biedt handvatten voor situaties waarin de zwangere de aanbevolen zorg, zoals een advies tot tweedelijns zorg, afwijst. De verloskundige werd verweten dat zij bij toepassing hiervan buiten haar professionele grenzen trad. Het ziekenhuis heeft daarom de overeenkomst met de verloskundige opgezegd. Zij vorderde in deze procedure de vernietiging van die opzegging. Het Scheidsgerecht heeft in zijn beoordeling een heel aantal aan de verloskundige verweten concrete gedragingen zoals die in verslagen en correspondentie naar voren kwamen onderzocht maar niet kunnen constateren dat de verloskundige regelgeving heeft overtreden en de grenzen van haar bevoegdheden duidelijk heeft overschreden. Ook de aan de verloskundige verweten bemoeilijking van de samenwerking met de in het ziekenhuis werkzame gynaecologen heeft het Scheidsgerecht niet aanvaard waarbij in aanmerking werd genomen dat de hiervoor bedoelde richtlijn het evident lastiger maakt om een duidelijk behandelplan op te stellen. De opzegging werd daarom vernietigd.

De Governancecommissie Gezondheidszorg

Algemeen

13. De Governancecommissie Gezondheidszorg wordt evenals het Scheidsgerecht in stand gehouden door de Stichting Scheidsgerecht Gezondheidszorg. Zij heeft als taak oordelen te geven over verzoeken van “belanghebbenden” tot toetsing van de naleving van principes van de Zorgbrede Governancecode. De versie 2010 van deze code is met ingang van 1 januari 2017 vervangen door een geheel herziene versie, de Governancecode Zorg (“de Code”). Aan de Code zijn alle zorginstellingen gebonden die lid zijn van een van de organisaties ActiZ, GGZ Nederland, NFU, NVZ en VGN. Deze organisaties zijn op hun beurt verenigd in de Brancheorganisaties Zorg (BoZ). De gebondenheid vloeit voort uit hun lidmaatschap. De Governance-commissie kan alleen niet-bindende “oordelen” geven. Volgens de inleiding van de Code zal een uitspraak van de Governancecommissie dat de Code niet goed is toegepast, ertoe moeten leiden dat de zorgorganisatie zelf haar governance aanpast overeenkomstig de uitspraak van de Governancecommissie.

14. Af en toe bereiken het secretariaat van de Governancecommissie verzoeken betreffende zorginstellingen die zich wel aan de Code hebben gebonden maar niet zijn aangesloten bij een van de brancheorganisaties die de Code hebben vastgesteld. Dan staat de weg van een toetsingsverzoek bij de Governancecommissie niet open. Het is in zekere zin ongelukkig dat dan niet kan worden beoordeeld of de Code is geschonden.

15. In het verslagjaar zijn twee nieuwe zaken aan de Governancecommissie voorgelegd. In vier zaken heeft de Governancecommissie in 2020 een oordeel uitgesproken. Twee van deze zaken waren in 2019 aanhangig gemaakt en twee in 2020. In verband met de Corona uitbraak heeft in een van de in 2019 aanhangig gemaakte zaken de mondelinge behandeling in april 2020 met instemming van de partijen plaatsgevonden via een telefonische conferentie.

Enkele behandelde zaken

16. In de zaak Gc 19/06 waarin op 21 april 2020 uitspraak is gedaan ging het om een langdurig en moeizaam conflict binnen de zorginstelling tussen de ondernemingsraad, de cliëntenraad, de teamleiders/het management team, de bestuurder(s) en de raad van toezicht. Volgens de ondernemingsraad vond de inroostering van het personeel niet goed en evenwichtig plaats, waardoor de werkdruk voor bepaalde medewerkers onaanvaardbaar hoog opliep met hoog ziekteverzuim tot gevolg. Volgens de ondernemingsraad werd het roosterprobleem door de bestuurder en het management(team) niet erkend en kon over dat probleem niet vrijelijk worden gesproken binnen de organisatie omdat kritiek niet werd geduld en als negatief bestempeld in een sfeer van onveiligheid en intimidatie. In de visie van de ondernemingsraad had vooral de bestuurder van de zorginstelling bijgedragen aan het ontstaan en de instandhouding van deze cultuur. De raad van toezicht werd verweten hierop geen adequaat toezicht te hebben uitgeoefend en daartegen niet te hebben opgetreden. Op enig moment heeft binnen de organisatie een onderzoek door een onafhankelijke derde plaatsgevonden naar de door de ondernemingsraad aan de orde gestelde cultuur. Op grond van het rapport van dat onderzoek en hetgeen bij de mondelinge behandeling is verklaard, heeft de Governancecommissie vastgesteld dat binnen de organisatie een open aanspreekcultuur zoals bedoeld in 2.2. van de Code ontbreekt en dat de bestuurder een rol heeft gespeeld in de instandhouding hiervan. De Governancecommissie heeft verder geoordeeld dat van de bestuurder uit oogpunt van goed bestuur verwacht had mogen worden dat zij zich niet had laten meenemen in het conflict met de ondernemingsraad maar zelf zou trachten met een concreet plan van aanpak verandering in de problemen te brengen, wat zij onvoldoende heeft gedaan. Verder heeft de Governancecommissie geoordeeld dat het de raad van toezicht, hoewel hij het belang van een open aanspreekcultuur onderkende, aan voldoende daadkracht heeft ontbroken om het daarheen te leiden dat concrete maatregelen werden getroffen. De Governancecommissie heeft daarom geoordeeld dat de bestuurder en de raad van toezicht principe 2.2 in verbinding met principe 5.3 (goed bestuur) en principe 6.4.1 (goed toezicht) hebben geschonden. Verder heeft de Governancecommissie vastgesteld en geoordeeld dat de ondernemingsraad zijn medezeggenschapstaken niet onbelemmerd kon uitoefenen vanwege het ont-breken van een open aanspreekcultuur en dat in zoverre ook principe 3.1 van de code is geschonden.

17. Een verzoek tot toetsing kan op grond van art. 1 lid 6 in verbinding met art. 6 lid 1 van het Reglement Governancecommissie alleen gericht zijn tegen een zorgorganisatie (of zijn organen zoals de raad van bestuur en de raad van toezicht) die lid is van een of meer deelnemende brancheorganistaties. Een toetsingsverzoek gericht tegen de Vereniging Medische Staf (VMS) van een zorgorganisatie is daarom niet ontvankelijk verklaard door de Governancecommissie in GC19/03. In die zaak ging het om de wijze waarop de raad van bestuur en de raad van toezicht zijn omgegaan met een geschil binnen een maatschap waarvan twee maten ontdekten dat een derde maat fraudeerde bij het declareren. De raad van bestuur van de desbetreffende instelling is dat probleem in essentie tegemoet getreden als een samenwerkingsprobleem binnen de maatschap dat men zelf moest oplossen en daarbij moest zien te komen tot een protocol voor een verdere samenwerking. Dit heeft tot vele verwikkelingen en procedures geleid tussen de maten onderling en tussen de maten en de zorgorganisatie. Uiteindelijk heeft de zorgorganisatie met de frauderende maat een vertrekregeling getroffen en de samenwerkingsovereenkomst met de twee overgebleven maten opgezegd. Deze maten zijn tegen die opzegging als gevolg van diverse juridische verwikkelingen tevergeefs opgekomen bij het Scheidsgerecht. In de onderhavige zaak hebben zij schendingen van de Code door de raad van bestuur ter toetsing voorgelegd aan de Governancecommissie. De zorgorganisatie beriep zich erop dat het toetsingsverzoek betrekking heeft op een vermogensrechtelijk geschil als bedoeld in art. 12 lid 2 onder b van het Reglement en dat verzoekers daarom niet ontvankelijk zijn. De Governancecommissie heeft geoordeeld dat het handelen van de zorgorganisatie in het kader van het vermogensrechtelijke geschil tussen de partijen als zodanig aan de Code kan worden getoetst zonder daarvoor in een beoordeling van het onderliggende geschil te treden. De Commissie heeft daarbij geoordeeld dat enige terughoudendheid daarbij wel in acht moet worden genomen omdat de grens tussen een (her)beoordeling van dat ge-schil en toetsing van het handelen daarin van de zorgorganisatie aan de Code niet heel scherp is. De Governancecommissie heeft ten slotte geoordeeld dat de wijze waarop de raad van bestuur het probleem in de maatschap is tegemoet getreden niet in overeenstemming is geweest met principe 5.3 van de Code in het bijzonder in het maken van een zorgvuldige en evenwichtige afweging tussen belangen van cliënten, de publieke en maatschappelijke belangen, de belangen van medewerkers en overige in aanmerking komende belangen van interne en externe belanghebbende.

R.J.B. Boonekamp, voorzitter