Jaarverslag 2017 van het Scheidsgerecht en de Governancecommissie

Jaarverslag van de voorzitter van het Scheidsgerecht Gezondheidszorg en van de Governancecommissie.

Algemeen
1. In het verslagjaar zijn geen veranderingen opgetreden in de vervulling van de functies van voorzitter, vicevoorzitter en (plaatsvervangend) griffier van het Scheidsgerecht. Een vrij groot aantal arbiters is vervangen doordat zij niet langer voldeden aan de benoemingseisen. De desbetreffende beroepsorganisaties hebben, in overeenstemming met het Arbitragereglement van het Scheidsgerecht, bindende voordrachten voor hun vervanging gedaan. De gecombineerde griffie van het Scheidsgerecht en van de Governancecommissie was ook dit jaar gevestigd op het kantoor Pot Jonker Advocaten te Haarlem. De griffie werkt naar volle tevredenheid.

Het Scheidsgerecht Gezondheidszorg

Algemeen


2. Zoals in het Jaarverslag 2016 wat uitvoeriger is toegelicht, heeft de stelselherziening in de gezondheidszorg per 1 januari 2015 gevolgen gehad voor de aard van de zaken die bij het Scheidsgerecht zijn aangebracht. Het Scheidsgerecht behandelt nog steeds geschillen tussen instellingen en medisch specialisten, in het bijzonder wanneer deze in loondienst werkzaam zijn, maar de meeste zaken betreffen geschillen tussen specialisten onderling. Het gaat dan om enerzijds een individuele specialist of een vakgroep van een bepaald specialisme en anderzijds de collectiviteit van specialisten die in het desbetreffende ziekenhuis werkzaam zijn en zijn verenigd in een medisch specialistisch bedrijf (MSB, in de juridische vorm van een coöperatie, een maatschap of een besloten vennootschap). Het Scheidsgerecht is ook bevoegd geschillen tussen de Instellingen (zoals ziekenhuizen) en hun bestuurders te behandelen, maar zaken van deze aard doen zich jaarlijks maar enkele keren voor.

3. Onderlinge geschillen tussen medisch specialisten en MSB's komen veelal bij het Scheidsgerecht na een verwijzing door de voorzitter van de Federatie Medisch Specialisten ("de Federatie"). Veel maatschaps- of ledencontracten (van MSB's) bevatten namelijk een arbitraal beding dat voorziet in geschilbeslechting door drie arbiters die daartoe door de voorzitter van de Federatie worden aangewezen. Sinds 1 januari 2016 benoemt deze voorzitter het Scheidsgerecht als geschilbeslechter. Ook de voorzitter van de KNMG verwijst op deze grondslag soms zaken naar het Scheidsgerecht. Dit betreft dan meestal oude maatschapscontracten. De samenstelling van de behandelende kamer wordt in al dergelijke gevallen bepaald aan de hand van het Arbitragereglement van het Scheidsgerecht, dat in verband hiermee per 1 januari 2016 is gewijzigd. Aan de behandeling van maatschapsgeschillen (en daarmee op één lijn staande zaken) neemt in de regel, naast de voorzitter en een arbiter-medicus, een accountant deel. In 2017 zijn op deze basis in totaal acht zaken aan het Scheidsgerecht voorgelegd, evenveel als in 2016.

Aantallen zaken

4. In het verslagjaar zijn 26 zaken ingekomen, te weten 22 bodemzaken en vier korte gedingen. In acht van deze 26 zaken, in alle gevallen bodemzaken, is geen vonnis of bindend advies uitgesproken doordat de zaken vóór de mondelinge behandeling zijn ingetrokken, dan wel tijdens of na de mondelinge behandeling tot een minnelijke regeling hebben geleid. In 2017 zijn in totaal 21 uitspraken gedaan (achttien arbitrale vonnissen en drie bindende adviezen). Dertien uitspraken betroffen zaken die in dit jaar waren ingekomen, de resterende acht uitspraken zijn gedaan in zaken uit 2016. Eind 2017 waren nog vijf in dit jaar ingekomen zaken aanhangig, waarvan één kort geding. In twee van deze zaken is in januari of februari 2018 vonnis gewezen.

5. Het hieronder vermelde staatje geeft over een reeks van jaren de aantallen binnengekomen zaken respectievelijk uitspraken (vonnissen en bindend adviezen) van het desbetreffende jaar weer.

                           2011   2012   2013   2014   2015   2016   2017
          Ingekomen  48       42      45       36       23      27       26
          Uitspraken   19       32      33       23       14      15       21

Doorlooptijden

6. De doorlooptijden blijven kort. Als de agenda's van de partijen en hun gemachtigden niet in de weg zitten, pleegt de mondelinge behandeling in een bodemzaak ongeveer vier maanden na het aanbrengen van de zaak plaats te vinden. Bijna steeds wijst het Scheidsgerecht binnen zes weken na de mondelinge behandeling vonnis, in de meeste gevallen zelfs binnen drie of vier weken. Tussenvonnissen zijn heel zeldzaam. Bij de korte gedingen worden zeer korte termijnen aangehouden, ook voor het bepalen van de datum voor de mondelinge behandeling. Het kortgedingvonnis volgt in de regel ongeveer een week na de zitting. Deze korte doorlooptijden vormen, naast de deskundigheid die binnen het Scheidsgerecht aanwezig is door de tripartite samenstelling, deels met arbiters uit de gezondheidszorg, een van de sterke punten van de rechtspraak van het Scheidsgerecht. Ook door het ontbreken van de mogelijkheid van hoger beroep is er relatief snel duidelijkheid over ieders positie. Vanzelfsprekend kan het ontbreken van hoger beroep ook een nadeel opleveren voor degene die - al dan niet ten dele - ongelijk heeft gekregen, maar de brancheorganisaties hebben destijds bewust gekozen voor één instantie.

Driepartijengeschillen

7. Sinds de stelselherziening zijn er af en toe "driepartijengeschillen". Partijen daarbij zijn dan meestal (i) de medisch specialist, al dan niet tezamen met zijn "praktijk-BV", (ii) het MSB en (iii) het ziekenhuis. Ook andere varianten komen voor, bijvoorbeeld die waarin ook de maatschap waarvan de specialist deel uitmaakt, partij is. Deze deels nieuwe verhoudingen hebben soms ook tot processuele verwikkelingen geleid, zoals incidentele vorderingen tot vrijwaring. Daarbij wenste - om weer een voorbeeld te noemen - het MSB voor het geval dat het ongelijk zou krijgen in een tegen hem aangespannen zaak door een lid-medisch specialist, dat ongelijk af te wentelen op het ziekenhuis.
Publicatie van uitspraken

8. Volgens het Arbitragereglement kan het Scheidsgerecht besluiten zijn uitspraken (vonnissen dan wel bindend adviezen) "bekend te maken". Dit leidt dan tot publicatie van een geanonimiseerde versie van de uitspraak op de website van het Scheidsgerecht. De anonimisering houdt in dat de namen van partijen en andere in de uitspraak genoemde personen en van het ziekenhuis of de maatschap in kwestie niet worden gepubliceerd. Voorwaarde voor een dergelijke publicatie is dat de uitspraak "naar het oordeel van het Scheidsgerecht van meer dan incidenteel belang is te achten". In de praktijk tot 2016 vond publicatie bijna altijd plaats. Ten aanzien van de zaken waarin de voorzitter van de Federatie het Scheidsgerecht als geschilbeslechter heeft benoemd, geldt een ander regime. De Federatie heeft bezwaar tegen publicatie van de vonnissen en bindend adviezen in de geschillen tussen de medisch specialisten waarin de arbiters of bindend adviseurs door haar voorzitter zijn aangewezen. De benoeming van het Scheidsgerecht als arbitraal college of bindend adviseur geschiedt aldus onder de voorwaarde dat de uitspraken niet worden bekendgemaakt. Dat is overigens bij arbitrage en de bindendadviespraktijk niet ongebruikelijk; deze vormen van geschilbeslechting zijn immers niet openbaar. Zoals ook in het jaarverslag over 2016 is vermeld, kleven in de praktijk echter wel bezwaren aan deze werkwijze. De rechtspraak van het Scheidsgerecht, als vast college voor geschilbeslechting in de gezondheidszorg, zou op deze wijze verborgen blijven, immers alleen bekend zijn bij de "toevallige" partijen en hun raadslieden. Het is nuttig dat die rechtspraak, met de daaruit mogelijk voortkomende precedenten, wel algemeen bekend is. Gemachtigden die vaker dit soort zaken behandelen, zouden door dit gebrek aan openbaarheid een niet bedoelde en ongewenste voorsprong kunnen krijgen op anderen. Het Scheidsgerecht heeft dit aspect al geruime tijd geleden besproken met de Federatie, maar daaruit is tot dusver niet een andere beleidslijn voortgevloeid. In dit stadium kunnen de jaarverslagen een goed instrument zijn om bekendheid te geven aan uitspraken met een wat algemener karakter. De kern van de beslissing kan dan op zodanige wijze worden weergegeven dat enkel daaruit niet kan worden afgeleid welke partijen of welk ziekenhuis het betreft.

Enkele behandelde zaken


9. Zaak 2016/09, waarin begin 2017 vonnis is gewezen, betrof een door de Federatie verwezen geschil tussen een arbeidsongeschikte medisch specialist en een MSB (in dit geval een maatschap). In deze zaak was in 2016 een tussenvonnis gewezen nadat het MSB had verzocht twee andere specialisten in vrijwaring te mogen oproepen. Dit verzoek is gehonoreerd, zodat het in wezen om twee zaken ging: een tussen de eerste specialist en het MSB en een tussen het MSB en de twee andere specialisten. In de eerste zaak was onder meer een vraag van uitleg van de maatschapsovereenkomst van het MSB aan de orde: is de termijn van een jaar arbeidsongeschiktheid, waarna opzegging door het MSB mogelijk is, in dit geval gaan lopen op de eerste dag van de arbeidsongeschiktheid (in 2014) of pas op 1 januari 2015, toen de maatschapsovereenkomst is aangevangen? Het Scheidsgerecht heeft deze vraag in de eerstbedoelde zin beantwoord. Het geschil ging ook over de re-integratie van de specialist. Het Scheidsgerecht heeft overwogen dat de reïntegratie een gezamenlijke verantwoordelijkheid is van de maat en van het MSB, maar dat de maat in dit geval als eerste actie moest ondernemen omdat hij verzekeringnemer was van de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Hij diende daarom met (de deskundigen van) de verzekeraar te overleggen over re-integratie in de eigen of een passende andere functie, en hij moest het MSB daarover informeren. Het Scheidsgerecht heeft verder overwogen dat het MSB als verzameling van maten verplicht is medewerking te verlenen aan concrete activiteiten ten behoeve van re-integratie, voor zover dat met het oog op de kwaliteit van zorg verantwoord is en in redelijkheid van het MSB kan worden gevergd. De maat had in deze zaak g een verklaring, rapport of advies van een onafhankelijke (bedrijfs)arts of andere deskundige over gelegd waaruit blijkt dat (duurzame) re-integratie in de eigen of een aan gepaste functie mogelijk was. Hij had zelf gemaakte reintegratieplannen overgelegd, maar het Scheidsgerecht heeft overwogen dat de maat wel medisch specialist is, maar niet onafhankelijk en deskundig op het terrein van zijn eigen re-integratie. Zijn maten behoefden daaraan dus niet zonder mee te werken.

10. Zaak 2017/10 had betrekking op de ontbinding van een arbeidsovereenkomst tussen een instelling en een lid van de raad van bestuur (RvB). Het Scheidsgerecht heeft de ontbinding uitgesproken, maar daarbij behalve de wettelijke transitievergoeding ook een "billijke vergoeding" ten bedrage van € 75.000 toegekend. De directeur behoefde er in deze zaak niet op bedacht te zijn dat de raad van toezicht (RvT) plotseling het vertrouwen in hem zou opzeggen. Volgens het Scheidsgerecht was het een eis van goed werkgeverschap dat de RvT de eventuele tekortkomingen van de bestuurder tijdig en concreet met hem zou hebben besproken, waarbij hij de gelegenheid zou hebben gekregen zich in dit opzicht te verbeteren. Een van de kwesties die hier speelden betrof het gegeven dat de vereniging medische staf het vertrouwen in de RvB had opgezegd. Aanvankelijk had de staf een gemeenschappelijke verklaring ondertekend waarmee de lucht leek te zijn geklaard, maar ruim een maand later is de staf daarvan teruggekomen zonder dat zich in de tussenliggende periode nieuwe feiten hadden voorgedaan in de verhouding tussen de staf en de RvB of het betrokken RvB-lid, In deze situatie had de RvT deze koerswijziging niet zonder meer - dat wil zeggen: niet zonder bijvoorbeeld een onderzoekscommissie in te schakelen - als een gegeven mogen aanvaarden. Daar kwam bij dat de instelling enkele dagen later een persbericht heeft laten uitgaan waarin, zonder dat het betrokken lid van de RvB daarin was gekend, diens vertrek is aangekondigd. Ook dit achtte het Scheidsgerecht in strijd met de eisen van goed werkgeverschap.

11. Het kort geding 2017/12 betrof een geschil tussen een maatschap van vrijgevestigde artsen-microbioloog die werkzaam waren voor twee ziekenhuizen. Het MSB in een van deze ziekenhuizen had een samenwerkingsovereenkomst met de maatschap, waarvan de leden geen lid waren van dit MSB. Deze overeenkomst had een looptijd tot eind 2019. Het ziekenhuis in kwestie heeft het voorgenomen besluit bekendgemaakt om het (aan het ziekenhuis toebehorende) medisch-microbiologische laboratorium over te dragen aan een andere partij. Daardoor zouden de leden van de maatschap niet op dezelfde voet als voorheen hun werkzaamheden voor dit ziekenhuis kunnen blijven uitoefenen. De maatschap heeft het MSB aangesproken op basis van de samenwerkingsovereenkomst, die niet tussentijds was opgezegd. Het ziekenhuis was geen partij in dit kort geding. Het Scheidsgerecht heeft als een gegeven aanvaard dat het voor een juiste taakvervulling van een arts-microbioloog nodig is dat deze is verbonden aan het laboratorium waarin de vereiste onderzoeken plaatsvinden en daarover ook zeggenschap heeft. Het Scheidsgerecht heeft in dit kort geding geoordeeld dat het MSB door de beoogde ontwikkeling in strijd heeft gehandeld met de samenwerkingsovereenkomst met de maatschap. Aan het MSB is het gebod opgelegd om, als het ziekenhuis een besluit neemt tot afstoting van het laboratorium, de overeenkomst op de tot dan toe gebruikelijke wijze na te komen door jegens de leden van de maatschap te waarborgen dat er een laboratorium in stand blijft voor hun werkzaamheden als arts-microbioloog in het ziekenhuis.

12. In zaak 2017/14 ging het om een geschil tussen een vrijgevestigde medisch
specialist en "zijn" MSB. De voorzitter van het MSB en de directievoorzitter van het ziekenhuis in kwestie hebben op enig moment, na een melding van twee collega's (leden van dezelfde vakgroep) van de specialist, de Procedure functioneringsvragen leden medische staf in gang gezet. De specialist was door deze collega's niet ingelicht over de melding. In overeenstemming met de Procedure is een onderzoekscommissie ingeschakeld. In haar rapport heeft deze commissie kritische opmerkingen gemaakt over de vakgroep van de specialist. Het rapport heeft de voorzitter van het MSB en de directie van het ziekenhuis ertoe gebracht de casuïstiek van de specialist nader te laten beoordelen. Nog weer later is, met instemming van de gehele vakgroep, een andere onderzoekscommissie ingesteld, die zou moeten rapporteren over het professionele en collegiale functioneren van de vakgroep als geheel en van de individuele leden van de vakgroep. Deze commissie heeft o.m. geconcludeerd dat er in het medisch handelen van de specialist in kwestie zeer ernstige tekortkomingen bestaan. Zij heeft het ziekenhuis de aanbeveling gedaan om de samenwerking met deze specialist te beëindigen. In het verlengde daarvan heeft het MSB besloten de ledenovereenkomst met de specialist, die intussen al op non-actief was gesteld, te beëindigen. Het Scheidsgerecht heeft geoordeeld dat het MSB in diverse opzichten is tekortgeschoten in zijn verplichtingen ten opzichte van de specialist. Het MSB had tegenover hem ten onrechte geen open kaart gespeeld. Het had na het rapport van de eerste onderzoekscommissie bovendien meer moeten doen om de problemen zelf aan te pakken en niet mogen volstaan met het instellen van een tweede commissie. Het Scheidsgerecht heeft voorts geoordeeld dat de onderzochte dossiers geen grond vormen voor de conclusie dat de medische zorg voor de patiënten van de specialist in zodanige mate ontoereikend was dat hij niet langer in het ziekenhuis te handhaven was. Op grond van deze overwegingen heeft het Scheidsgerecht de opzegging van de ledenovereenkomst ongerechtvaardigd geoordeeld. Het Scheidsgerecht achtte in de omstandigheden van dit geval de terugkeer van de specialist echter niet verantwoord. Aan de specialist is een schadevergoeding van € 450.000 toegekend.

De Governancecommissie Gezondheidszorg
13. De Governancecommissie Gezondheidszorg, die evenals het Scheidsgerecht onder de Stichting Scheidsgerecht Gezondheidszorg valt, heeft als taak oordelen te geven naar aanleiding van verzoeken van "belanghebbenden" tot toetsing van de naleving van principes van de Zorgbrede Governancecode. De versie 2010 van deze code is met ingang van 1 januari 2017 vervangen door een geheel herziene versie, de Governancecode Zorg. Aan deze nieuwe code zijn alle zorginstellingen gebonden die lid zijn van een van de organisaties ActiZ, GGZ Nederland, NFU, NVZ en VGN, die zijn verenigd in de Brancheorganisaties Zorg (BoZ). Deze gebondenheid vloeit voort uit hun lidmaatschap. Ongewijzigd is gebleven dat de Governancecommissie niet-bindende "oordelen" kan geven. Volgens de inleiding van de Code zal een uitspraak van de Governancecommissie dat de code niet goed is toegepast, ertoe moeten leiden dat de zorgorganisatie zelf haar governance aanpast overeenkomstig de uitspraak van de Governancecommissie.

14. In het verslagjaar zijn vijf zaken aan de Governancecommissie voorgelegd. In vier zaken is de commissie tot een in 2017 uitgesproken oordeel gekomen. Eén van deze zaken was behandeld in 2016. Twee zaken die in 2017 zijn ingekomen waren nog aanhangig aan het einde van dit jaar.

15. In de zaken Gc 17/01 en 17/04 heeft de Governancecommissie enkele beschouwingen gewijd aan de ontvankelijkheid van de degenen die het toetsingsverzoek hadden ingediend. Ook oud-werknemers kunnen worden aangemerkt als "belanghebbende" bij een toetsingsverzoek. De Governancecommissie acht een ruime uitleg van dit begrip in overeenstemming met het doel en de strekking van de Governancecode. Binnen de zorgsector is er een door de BoZ nagestreefd algemeen belang mee gemoeid dat de Code binnen de daaraan verbonden zorgorganisaties wordt nageleefd. Hierbij past een ruime toegang tot de Commissie voor al degenen die enige relatie hebben tot de zorgorganisatie ten aanzien waarvan de toetsingsvraag wordt gesteld. In de zaak Gc 17/01 heeft de Commissie geoordeeld dat aan ontvankelijkheid van de verzoeker niet in de weg stond dat hij destijds, als bestuurder van de organisatie, aanwezig was geweest bij enkele van de gedragingen die het onderwerp van zijn verzoek vormden. Ook in dit opzicht overstijgt het algemene belang van toetsing van gedragingen die mogelijk in strijd zijn met de Code, het particuliere belang van de verzoeker. Daarom was er in deze zaak geen plaats voor een eventueel beroep op "rechtsverwerking". In de zaak 17/04 is opnieuw geoordeeld dat ook de brancheorganisatie waarbij de zorgorganisatie in kwestie is aangesloten, een toetsingsverzoek kan indienen. Haar belang vloeit voort uit het gegeven dat de naleving van de Code een verplichting van de aangesloten zorgorganisatie ten opzichte van de brancheorganisatie is.

16. In de beide zojuist vermelde zaken, Gc 17/01 en Gc 17/04, heeft de Governancecommissie geoordeeld dat de Code was geschonden o.m. doordat een externe adviseur in diverse rollen was opgetreden. Deze persoon was zowel de persoonlijke coach van de voorzitter van de RvB als begeleider (of "procesbegeleider") bij de vervulling van de vacature van voorzitter van de RvT en bij een zelfevaluatie van de RvT. Naar het oordeel van de Governancecommissie kon deze externe adviseur door zijn rol als persoonlijke coach van de RvB-voorzitter niet meer onbevangen optreden als begeleider van de RvT, het orgaan dat nu juist toezicht moet houden op de RvB. Ook in een ander opzicht is de Governancecommissie in deze zaken tot de conclusie gekomen dat de zorgorganisatie de Code had geschonden. Dit betrof de benoeming van de voorzitter van de RvT, waarbij de schijn van belangenverstrengeling was opgeroepen.

17. In zaak Gc 17/03 was er niet een werkelijk geschil aan de orde. Het toetsingsverzoek in deze zaak is ingediend door de gehele RvT van een zorgorganisatie en had tot doel een oordeel te krijgen over de vraag of een lid van de RvT gedurende een jaar als interim-directeur kon optreden bij een andere instelling, die ten aanzien van enkele werkzaamheden een zekere overlap heeft met de zorgorganisatie in kwestie. Ook zijn er enkele gezamenlijke projecten en overlegvormen waaraan de beide organisaties deelnemen. Het betrokken RvT-lid onderschreef de vraag naar de verenigbaarheid van de beide functies uit het oogpunt van de Code en heeft afgezien van het inbrengen van een eigen zienswijze, In deze zaak was de Code 2017 van toepassing. De Governancecommissie heeft enkele beschouwingen gewijd aan het "pas-toe-of-leg-uitbeginsel" dat met zoveel woorden is vermeld in de Code 2010, maar niet een zelfde betekenis heeft in de Code 2017. De Commissie heeft geoordeeld dat ook onder de gelding van de Code 2017 een afwijking van een regel van de Code niet onoverkomelijk kan zijn, mits geen van de algemene principes die in de Code zijn neergelegd, werkelijk in het gedrang komt. In het concrete geval waren de regels over (de schijn van) belangenverstrengeling naar de letter wel geschonden, maar is de Commissie tot de slotsom gekomen dat de wijze waarop de RvT als geheel en het betrokken RvT-lid met de dubbele functie omgaan, niet onverenigbaar is met het leidende principe van paragraaf 2 van de Code 2017 ("Waarden en normen") of deze Code als geheel.

H.F.M. Hofhuis, voorzitter