Jaarverslag 2015 van het Scheidsgerecht en de Governancecommissie

Verslag van de voorzitter van het Scheidsgerecht Gezondheidszorg

Algemeen

In het verslagjaar zijn geen veranderingen opgetreden in de vervulling van de functies van voorzitter, vicevoorzitter en (plaatsvervangende) griffier van het Scheidsgerecht. De gecombineerde griffie van het Scheidsgerecht en van de Governancecommissie was ook dit jaar gevestigd op het kantoor Pot Jonker Advocaten te Haarlem. De griffie werkt naar volle tevredenheid.

Het Scheidsgerecht Gezondheidszorg

  1. Per 1 januari 2015 is het Arbitragereglement van het Scheidsgerecht aangepast naar aanleiding van de nieuwe arbitrageregeling in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Per 1 januari 2016 heeft onder meer de hierna, in 4, te noemen nadere aanpassing van het Reglement plaatsgevonden.
     
  2. Het Scheidsgerecht heeft in diverse opzichten de gevolgen ondervonden van de stelselherziening in de gezondheidszorg per 1 januari 2015. Tot dan toe zijn de meeste zaken bij het Scheidsgerecht aangebracht op basis van het arbitrale beding in toelatingsovereenkomsten van ziekenhuizen en individuele, daaraan verbonden, vrijgevestigde medisch specialisten. Een veel kleiner aantal zaken betrof specialisten in loondienst, indien de desbetreffende arbeidsovereenkomsten een arbitraal beding bevatten. Sinds 1 januari 2015 behoren de individuele toelatingsovereenkomsten (al dan niet volgens het destijds gangbare landelijke model) tot het verleden. Thans hebben de medisch specialisten (vrijberoepsbeoefenaren) die in een en hetzelfde ziekenhuis werkzaam zijn, veelal slechts als collectiviteit – onder de naam medisch-specialistisch bedrijf (MSB) en in de juridische vorm van een coöperatie, een maatschap of een besloten vennootschap – een zogeheten samenwerkingsovereenkomst met het ziekenhuis in kwestie. Daarbij is er geen directe contractuele band meer tussen het ziekenhuis en de individuele specialist die als vrije beroepsbeoefenaar optreedt. Geschillen tussen ziekenhuizen en individuele specialisten die niet in loondienst werkzaam zijn, kunnen daardoor in beginsel slechts via het MSB aan het Scheidsgerecht worden voorgelegd, en dit uiteraard alleen als de samenwerkingsovereenkomst voorziet in geschilbeslechting door het Scheidsgerecht.
     
  3. Tot 1 januari 2016 was het Scheidsgerecht veelal niet (structureel) bevoegd om kennis te nemen van geschillen tussen de MSB-leden onderling of tussen een van de leden en het MSB. In een enkel geval zijn de betrokken partijen voordien overeengekomen hun geschil aan het Scheidsgerecht voor te leggen. Het Arbitragereglement van het Scheidsgerecht liet dan de mogelijkheid van behandeling van de zaak door het Scheidsgerecht toe. In het verslag over het jaar 2014 is al kort melding gemaakt van gesprekken van het Scheidsgerecht met de Federatie Medisch Specialisten (“de Federatie”) om te bezien of het mogelijk is het Scheidsgerecht ook bevoegd te maken in zaken waarin een samenwerkingscontract tussen vrijgevestigde medisch specialisten in geval van onderlinge geschillen voorziet in geschilbeslechting door arbiters die daarvoor zijn aangewezen door de voorzitter van de Federatie. Deze gesprekken zijn in het verslagjaar 2015 voortgezet en hebben tot overeenstemming geleid. De afspraak met de Federatie houdt in dat de voorzitter van de Federatie in voorkomende gevallen het Scheidsgerecht (als zodanig) zal aanwijzen als de geschilbeslechter. Hiervoor is het Arbitragereglement van het Scheidsgerecht per 1 januari 2016 aangepast. Als de Federatievoorzitter op grond van een arbitraal beding in een samenwerkingsovereenkomst van medisch specialisten – al dan niet in de vorm van een MSB – het Scheidsgerecht als arbitraal college heeft aangewezen, vormt het Scheidsgerecht volgens zijn eigen reglement de behandelende kamer(s). In 2016 zijn op deze voet de eerste zaken aan het Scheidsgerecht voorgelegd.
     
  4. In het verslagjaar zijn 23 zaken ingekomen, te weten negentien bodemzaken, drie korte gedingen en één zaak waarin aan de voorzitter een (niet bindend) advies is gevraagd. Twaalf van deze 23 zaken (te weten tien bodemzaken, één kort geding en de zaak met het niet-bindend advies) hebben niet tot een vonnis of (bindend) advies geleid, doordat zij vóór de mondelinge behandeling zijn ingetrokken, dan wel tijdens of na de mondelinge behandeling tot een minnelijke regeling hebben geleid. Er zijn in 2015 in totaal veertien uitspraken gedaan (dertien arbitrale vonnissen en één bindend advies). Acht daarvan betroffen zaken die in dit jaar waren ingekomen, de resterende zes vonnissen zijn uitgesproken in zaken uit 2014. Eind 2015 waren nog drie in dit jaar ingekomen (bodem)zaken aanhangig. In deze drie zaken is in februari 2016 vonnis gewezen. Enkele van de behandelde zaken verdienen hier afzonderlijke vermelding. Zie hierna, in 7-10.
     
  5. De doorlooptijden blijven kort. Er wordt bijna steeds binnen zes weken na de mondelinge behandeling vonnis gewezen, in de meeste gevallen zelfs binnen drie of vier weken. In twee gevallen heeft het Scheidsgerecht een tussenvonnis gewezen voordat er een eindvonnis kon volgen. Bij de korte gedingen worden zeer korte termijnen aangehouden, ook voor het bepalen van de datum voor de mondelinge behandeling. Het kortgedingvonnis volgt in de regel ongeveer een week na de mondelinge behandeling.
     
  6. Een in 2014 aangebrachte zaak (14/17) betrof de gevolgen van een faillissement van een stichting die een ziekenhuis in stand hield. Nadat het faillissement was uitgesproken, heeft een nieuwe besloten vennootschap, bij wijze van “doorstart”, de exploitatie van het ziekenhuis in kwestie voortgezet. Deze vennootschap heeft met vier specialisten die in loondienst waren geweest bij de gefailleerde stichting, na het faillissement arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd gesloten. Hierbij waren onder meer enkele principiële vragen aan de orde: was er, arbeidsrechtelijk gezien, sprake van een “overgang van onderneming” en zo neen, moet de vennootschap als “opvolgend werkgever” worden beschouwd? Het Scheidsgerecht heeft in een vonnis van 25 februari 2015 deze beide vragen ontkennend beantwoord. De vorderingen van de vier specialisten tegen de vennootschap zijn afgewezen.
     
  7. Een andere in 2014 aangebrachte zaak (14/25) heeft in 2015 tot twee vonnissen geleid, te weten een vonnis van 25 februari 2015 dat deels een eindvonnis was en deels een tussenvonnis, en een eindvonnis van 29 juni 2015. Deze zaak vormde een vervolg op een zaak waarin het Scheidsgerecht eerder, bij een arbitraal vonnis van 27 februari 2014, de arbeidsovereenkomst tussen een zorginstelling en haar directeur per 1 maart 2014 had ontbonden, met toekenning van een gemaximeerd wachtgeld overeenkomstig de arbeidsovereenkomst. De instelling had in haar jaarrekening over het jaar 2013 melding gemaakt van diverse voorzieningen in verband met financiële verplichtingen jegens de (toen nog in dienst zijnde, maar eind 2013 niet meer feitelijk bij haar werkzame) directeur. Het ging daarbij om (mogelijke) betalingen van uiteenlopende aard: zowel doorbetaling van salaris (incl. vakantiegeld) tot het tijdstip van ontbinding van de arbeidsovereenkomst als “uitkeringen in verband met het einde van het dienstverband”, ten bedrage van het maximum dat, tot in 2015, tot uitbetaling zou kunnen komen als wachtgeld. Deze vermelding in de jaarrekening 2013 heeft ertoe geleid dat de betrokken oud-directeur is opgenomen in lijsten van “teveelverdieners” of “graaiers” in de zorg, eerst van een vakbond en vervolgens ook in een landelijk verschijnend dagblad. Op vordering van de gewezen directeur heeft het Scheidsgerecht in het vonnis van 25 februari 2015 de wijze van vermelding van de bedoelde bedragen in de jaarrekening 2013 onrechtmatig geoordeeld tegenover deze oud-directeur. Daaraan deed niet af dat de jaarrekening was voorbereid door een gerenommeerd accountantskantoor. De betrokken instelling had naar het oordeel van het Scheidsgerecht bedacht moeten zijn op publicaties zoals die in kwestie, en had duidelijker moeten vermelden dat de bedragen een zeer uiteenlopende grondslag hadden en – afhankelijk van bepaalde voorwaarden – in totaal in drie kalenderjaren tot uitbetaling zouden komen.
     
  8. De zaak 15/15 (kort geding) betrof een geschil dat geheel binnen de in 3 aangeduide nieuwe constellatie viel. Een medisch specialist die jarenlang op basis van een toelatingsovereenkomst werkzaam was geweest voor een ziekenhuis, was sinds 1 januari 2015 lid van de maatschap MSB bij dat ziekenhuis. Tussen deze maatschap en het ziekenhuis was een samenwerkingsovereenkomst gaan gelden met een arbitraal beding op grond waarvan geschillen tussen deze partijen in beginsel worden beslecht door het Scheidsgerecht. De samenwerkingsovereenkomst voorziet verder onder meer in de mogelijkheid dat de raad van bestuur van de stichting die het ziekenhuis in stand houdt, aan de maatschap aanwijzingen kan geven omtrent de veiligheid en de organisatie van de zorg, met de daaraan gekoppelde verplichting voor de medisch specialisten (leden van de maatschap) om bij de uitoefening van hun werkzaamheden in het ziekenhuis deze aanwijzingen in acht te nemen. Een andere bepaling van de samenwerkingsovereenkomst biedt de mogelijkheid dat de raad van bestuur, na overleg met het bestuur van de maatschap, aan een medisch specialist (lid van de maatschap) de toegang tot de zorgverlening in het ziekenhuis ontzegt. In het kort geding was onder meer de vraag aan de orde of een medisch specialist die belanghebbende is bij een aanwijzing of een ontzegging van de toegang, zich rechtstreeks tot het Scheidsgerecht kan wenden met een vordering tegen het ziekenhuis. Het Scheidsgerecht heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Volgens de samenwerkingsovereenkomst in kwestie hebben de medisch specialisten die in de maatschap zijn verenigd, enkel via de maatschap toegang tot de geschillenregeling die het Scheidsgerecht bevoegd maakt. In dit kort geding is voorts geoordeeld dat het ontbreken van de mogelijkheid van een directe gang van de individuele specialist naar het Scheidsgerecht niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
     
  9. De zaak 15/14 betrof onder meer de toepassing van het zogeheten Beheersmodel honoraria vrijgevestigd medisch specialisten, een intussen al weer achterhaalde beleidsregel op grond waarvan de medisch specialisten van een ziekenhuis als collectief te maken hebben gehad met een honorariumplafond. Voor de behandeling van zaken waarin dit model aan de orde was, voorziet het Arbitragereglement in de vorming van een afzonderlijke meervoudige kamer. Partijen bij de hier besproken zaak waren de stafmaatschap van een ziekenhuis (dan wel: de gezamenlijke vrijgevestigde medisch specialisten die in deze stafmaatschap verenigd waren), de sinds 1 januari 2015 bestaande nieuwe maatschap MSB en de stichting die het ziekenhuis in stand houdt. Het geschil ging in het bijzonder over (de gevolgen van) de honorariumplafonds die de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) op grond van artikel 50 Wet marktordening gezondheidszorg had vastgesteld. Binnen de daarmee gegeven kaders had de stichting zorginkoopcontracten afgesloten met zorgverzekeraars. Deze contracten waren volgens de medisch specialisten (binnen de stafmaatschap of de maatschap MSB) in strijd met eerdere afspraken van de stichting met hen over de vergoeding voor extra werk. Het Scheidsgerecht heeft, in een tussenvonnis dat op 2 februari 2016 is uitgesproken, de specialisten ten aanzien van dit hoofdpunt in het ongelijk gesteld. Naar het oordeel van het Scheidsgerecht bestaat geen (juridische) grond voor een vordering van deze specialisten tegen de stichting, die zelf gebonden was aan de afspraken met de zorgverzekeraars. Hierbij heeft ook meegespeeld dat het bestuur van de stafmaatschap steeds aanwezig is geweest (of had kunnen zijn) bij de onderhandelingen met de zorgverzekeraars. 

De Governancecommissie Gezondheidszorg

  1. De Governancecommissie Gezondheidszorg, die evenals het Scheidsgerecht onder de Stichting Scheidsgerecht Gezondheidszorg valt, heeft als taak oordelen te geven naar aanleiding van verzoeken van “belanghebbenden” tot toetsing van de naleving van principes van de Zorgbrede Governancecode. In het verslagjaar is één zaak aan de Governancecommissie voorgelegd. De uitspraak in deze zaak is in ditzelfde jaar gedaan. In deze zaak (Gc 15/01) is een oordeel gegeven op een verzoek van een koepelorganisatie, een van de stichtingen die als “deelnemende brancheorganisatie” bij de Stichting Scheidsgerecht Gezondheidszorg zijn aangesloten met het oog op de toepassing van de Governancecode. De brancheorganisatie die deze zaak aan de Governancecommissie had voorgelegd, heeft geen eigen standpunt ingenomen. Zij heeft aan de commissie gevraagd bepaalde gedragingen van een van haar leden, een zorginstelling, te toetsen aan de Governancecode. Bij de onderliggende kwestie was behalve die zorginstelling een voormalige werknemer van deze instelling betrokken. De Governancecommissie heeft zowel de verzoekende brancheorganisatie als de zorginstelling en die vroegere werknemer als partij of belanghebbende opgeroepen en gehoord. In haar uitspraak – bij wijze van een niet bindend “oordeel” – van 24 november 2015 heeft de Governancecommissie in twee opzichten een schending van de Zorgbrede Governancecode vastgesteld. In de eerste plaats had de hier bedoelde aangesloten instelling gedurende vijf jaren ten onrechte geen klokkenluidersregeling algemeen bekend gemaakt, zoals artikel 3.1 lid 5 van de code voorschrijft. In de tweede plaats had de zorginstelling datzelfde artikellid geschonden doordat zij niet ervoor zorg heeft gedragen dat aan de
    (ex-)werknemer zonder gevaar voor de eigen rechtspositie de mogelijkheid is geboden intern te rapporteren over een vermeende misstand binnen de instelling.
     
  2. Een ander bij de Governancecommissie ingekomen toetsingsverzoek bleek betrekking te hebben op een zorginstelling die niet is aangesloten bij een van de brancheorganisaties die bij de Stichting Scheidsgerecht Gezondheidszorg zijn aangesloten. Dan is er geen mogelijkheid voor toetsing door de Governancecommissie, ook niet als – zoals veelal het geval is – de niet aangesloten instelling op andere grond, bijvoorbeeld door haar overeenkomsten met een of meer zorgverzekeraars, wel gebonden is aan de Zorgbrede Governancecode. De Governancecommissie heeft het verzoek daarom niet in behandeling kunnen nemen.

 

H.F.M. Hofhuis, voorzitter