Jaarverslag 2014 van het Scheidsgerecht en de Governancecommissie

Verslag van de voorzitter van het Scheidsgerecht Gezondheidszorg

  1. Per 1 januari 2014 is mr. A. Hammerstein afgetreden als voorzitter van het Scheidsgerecht en van de Governancecommissie. Hij was van 2000 tot 2005 vicevoorzitter en sindsdien voorzitter van het Scheidsgerecht. Hij was tevens, vanaf het ontstaan van de Governancecommissie, voorzitter van dit college. Het Scheidsgerecht en de commissie zijn mr. Hammerstein veel dank verschuldigd voor zijn werkzaamheden voor de beide colleges. Met een minisymposium in februari 2014 heeft het Scheidsgerecht stilgestaan bij zijn afscheid. Mr. Hammerstein is opgevolgd door mr. H.F.M. Hofhuis, tot dan toe een van de twee vicevoorzitters, naast mr. R.J.B. Boonekamp. Eind 2013 is als vicevoorzitter (per 1 januari 2014) benoemd mevrouw mr. H.A.M. Pinckaers.
  2. Per 1 januari 2015 is mr. J.C.W. de Sauvage Nolting afgetreden als een van de plaatsvervangende griffiers van het Scheidsgerecht. Hij was gedurende ongeveer tien jaren in deze functie verbonden aan het college. Hij is opgevolgd door mr. H.G. van Soolingen.
  3. De griffie van het Scheidsgerecht en van de Governancecommissie was ook in dit verslagjaar gevestigd op het kantoor Pot Jonker Advocaten te Haarlem. De griffie werkt naar volle tevredenheid.
  4. Per 1 januari 2015 is het Arbitragereglement van het Scheidsgerecht aangepast naar aanleiding van de nieuwe arbitrageregeling in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
  5. Enkele malen heeft het Scheidsgerecht in de publiciteit gestaan. Een eindvonnis van eind december 2013 in een zaak tussen een gehele maatschap van medisch specialisten en een ziekenhuis (zaak 12/38), heeft publiekelijk tot een negatief commentaar van de raad van bestuur van het ziekenhuis in kwestie geleid. De strekking daarvan was dat het Scheidsgerecht onvoldoende oog zou hebben voor de belangen van de ziekenhuizen, die – zoals de bestuursvoorzitter met enkele anderen het omschreef in een artikel in Het Financieele Dagblad van 8 januari 2014 – door het Scheidsgerecht werden beschouwd als een “bedrijfsverzamelgebouw met daarin een aantal zelfstandige ondernemingen”. Van geheel tegenovergestelde aard was een publicatie van de advocaat mr. M. Draaisma en anderen in Medisch Contact van 19 juni 2014 onder de kop “Specialisten vrijwel kansloos bij conflict” en de daaraan voorafgaande mededeling dat het Scheidsgerecht het ziekenhuis “doorgaans” in het gelijk stelt. Volgens deze publicatie zou het Scheidsgerecht, blijkens zijn uitspraken in de jaren 2006-2013, slechts eenmaal hebben geoordeeld in het voordeel van (twee) medisch specialisten. Het Scheidsgerecht heeft vastgesteld dat deze bevinding feitelijk onjuist en onvolledig is en – afgezien daarvan – in elk geval geen grond geeft voor de in het artikel besloten liggende suggestie dat het college niet voldoende onpartijdig is. De oud-voorzitter mr. Hammerstein heeft, mede op basis van zijn eigen ervaring in het Scheidsgerecht, op het artikel gereageerd met een ingezonden brief in MC. Volgens hem wordt de suggestie dat het Scheidsgerecht – paritair samengesteld uit kundige en ervaren medisch specialisten en ziekenhuisbestuurders, onder voorzitterschap van ervaren beroepsrechters – “ziekenhuizen graag gelijk zou willen geven”, in het geheel niet waargemaakt.
  6. Bij het Scheidsgerecht zijn in het verslagjaar 36 zaken ingekomen, te weten 29 bodemzaken en zeven korte gedingen. Een deel daarvan (acht bodemzaken en vier korte gedingen) heeft niet tot een vonnis of bindend advies geleid, doordat de desbetreffende zaken zijn ingetrokken, dan wel tijdens de mondelinge behandeling tot een minnelijke regeling hebben geleid; in één geval is de behandeling geschorst door het faillissement van het ziekenhuis in kwestie. Er zijn in 2014 in totaal 21 vonnissen en twee bindende adviezen gewezen; zeventien daarvan betroffen zaken die in dit jaar waren ingekomen, vijf vonnissen en één bindend advies zijn uitgesproken in zaken uit 2013. Eind 2014 waren nog zeven in dit jaar ingekomen (bodem)zaken aanhangig. In deze zaken is in de eerste maanden van 2015 vonnis gewezen.
  7. De doorlooptijden blijven kort. Er wordt bijna steeds binnen zes weken na de mondelinge behandeling vonnis gewezen, in de meeste gevallen zelfs binnen vier weken. In één geval heeft het Scheidsgerecht een tussenvonnis gewezen voordat er een eindvonnis kon volgen. Bij de korte gedingen worden zeer korte termijnen aangehouden, ook voor het bepalen van de datum voor de mondelinge behandeling. Het kortgedingvonnis volgt in de regel ongeveer een week na de mondelinge behandeling.
  8. In enkele van de korte gedingen ging het om een beroep tegen de non-actiefstelling van de medisch specialist. Door de grote belangen die op het spel staan (vaak in combinatie met media-aandacht) zijn dit gevoelige en bewerkelijke procedures. De meeste bodemzaken gingen over de opzegging van de toelatingsovereenkomst dan wel de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van een medisch specialist. In twee min of meer samenhangende zaken (13/47 en 13/48, beide met een vonnis van 6 maart 2014) zijn verzoeken van het ziekenhuis tot ontbinding van arbeidsovereenkomsten met een medisch specialist afgewezen ondanks een of meer externe rapporten waarin melding wordt gemaakt van ernstige problemen in de samenwerking met de arts in kwestie. In beide vonnissen zijn eisen geformuleerd waaraan externe rapporten moeten voldoen.
  9. Opnieuw werden ook enkele financieĢˆle kwesties aan de orde gesteld. Deze hadden soms rechtstreeks te maken met de gewijzigde financiële verhoudingen, in het kader van de bekostiging van medisch-specialistische zorg of de positie van zorgverzekeraars (zaak 13/49, leidend tot een vonnis van 1 mei 2014, en zaak 14/16).
  10. Het Scheidsgerecht heeft te maken gehad met de gevolgen van enkele faillissementen van ziekenhuizen. Naast de in punt 6 bedoelde zaak die door een faillissement is geschorst, waren er enkele zaken van medisch specialisten die ten tijde van het faillissement als vrijgevestigd specialist waren toegelaten tot de gefailleerde instelling of daar in loondienst werkzaam waren. Het kort geding 14/16 betrof de positie van twee specialisten die vóór het faillissement op basis van een toelatingsovereenkomst werkzaam zijn geweest en daarna een arbeidsovereenkomst voor een bepaalde tijd waren aangegaan met de besloten vennootschap die, bij wijze van “doorstart”, de exploitatie van het ziekenhuis in kwestie had voortgezet. De specialisten betoogden dat zij in de omstandigheden van hun geval tegenover deze vennootschap aanspraak hadden op voortzetting van hun dienstverband na het einde van die bepaalde termijn. Hun vorderingen, die primair strekten tot aanbieding van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd, zijn afgewezen. In een andere zaak (14/17) ging het om vier specialisten in loondienst met wie na het faillissement een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd was tot stand gekomen met de zojuist bedoelde vennootschap. In deze zaak waren onder meer enkele principiële vragen aan de orde: was er, arbeidsrechtelijk gezien, sprake van een “overgang van onderneming” en zo neen, moet de vennootschap als “opvolgend werkgever” worden beschouwd? Het Scheidsgerecht heeft, in een vonnis dat in 2015 is uitgesproken, deze beide vragen ontkennend beantwoord.
  11. In drie zaken (14/1 en 2 en 14/19) ging het om de bevoegdheid van het Scheidsgerecht en enkele materiële kwesties in “inleenverhoudingen”; het betrof telkens het einde van werkzaamheden van een of meer medisch microbiologen en/of pathologen in een ziekenhuis die samenhingen met een overeenkomst tot laboratoriumdienstverlening tussen dat ziekenhuis en een instelling waaraan die medisch specialisten overigens waren verbonden. In de beide eerst vermelde zaken bestonden er toelatingsovereenkomsten tussen het ziekenhuis en de specialisten. In deze zaken oordeelde het Scheidsgerecht dat het einde van die dienstverleningsovereenkomst het einde van de toelatingen rechtvaardigde. Daarbij was wel grond voor het toekennen van een schadevergoeding naar billijkheid aan de specialisten wegens het eindigen van hun toelating. In de derde zaak heeft het Scheidsgerecht zich onbevoegd verklaard tot kennisneming van het geschil op de grond dat tussen de betrokken partijen (enerzijds een maatschap van medisch microbiologen en anderzijds een ziekenhuis) geen toelatingsovereenkomst bestond noch enige andere overeenkomst die voorzag in geschilbeslechting door het Scheidsgerecht.
  12. In enkele gevallen had de vordering van een medisch specialist tegen het ziekenhuis in wezen (ook) betrekking op een geschil van die specialist met andere leden van zijn maatschap. Soms wijst het Scheidsgerecht dan een tussenvonnis, met de uitnodiging aan de overige maten om vrijwillig aanwezig te zijn bij een volgende mondelinge behandeling. Dit is bijvoorbeeld gebeurd in de zaak 13/21 (bindend advies), die na een tussenbeslissing van 6 januari 2014 en een tweede mondelinge behandeling later in dit jaar is geëindigd in een schikking tussen alle betrokkenen. Op deze manier kan beter recht gedaan worden aan het gegeven dat er in feite een driepartijengeschil is. Als er in de verhouding tussen de maten onderling geen arbitraal beding is, heeft het Scheidsgerecht niet de mogelijkheid om tussen alle betrokkenen een bindende uitspraak te doen. Soms wordt echter, ad hoc, een dergelijk beding overeengekomen.
  13. In het verslagjaar zijn gesprekken gevoerd met de Orde van Medisch Specialisten (thans: de Federatie Medisch Specialisten) om te bezien of het mogelijk is het Scheidsgerecht ook bevoegd te maken in zaken waarin een samenwerkingscontract tussen vrijgevestigde medisch specialisten in geval van onderlinge geschillen voorziet in geschilbeslechting door arbiters die daarvoor zijn aangewezen door de voorzitter van de OMS (FMS). Naar verwachting zal het Scheidsgerecht per 1 september 2015 deze bevoegdheid krijgen.
  14. In het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht is dit jaar weer een kroniek van de rechtspraak van het Scheidsgerecht verschenen (aflevering 6, p. 458-474), ditmaal van de hand van de advocaten mevrouw mr. T.A.M. van den Ende en mevrouw mr. F. Lijffijt.
  15. In het verslagjaar is één zaak aan de Governancecommissie Gezondheidszorg voorgelegd. De uitspraak in deze zaak is in ditzelfde jaar gedaan. In deze zaak (Gc 14/01) is beslist op een verzoek van een ondernemingsraad van een zorginstelling betreffende het optreden van de raad van toezicht (RvT) van deze instelling. De Governancecommissie heeft opnieuw geoordeeld dat een ondernemingsraad tot de kring van belanghebbenden behoort die kunnen klagen over schending van de Zorgbrede Governancecode 2010. In diverse opzichten is de commissie in deze zaak tot het oordeel gekomen dat de Code is geschonden. Dit betrof het optreden van een gewezen RvT-lid als interim-bestuurder, het handhaven van leden van de RvT buiten de maximaal toegestane benoemingsperiode, het aantal leden van de RvT en het laten voortbestaan van statutaire bepalingen die niet verenigbaar zijn met de Code. In al deze opzichten was geen voldoende rechtvaardiging voor de afwijking van de Code aanwezig.


H.F.M. Hofhuis, voorzitter